Sporen in het dekzand


Als we een stuk steilrand schoonspitten kunnen we verschillende sporen aantreffen. Vooral in het dekzand. Zo kan de gelaagdheid van het dekzand onderbroken zijn door sporen van boomwortels.

Spannend zijn de sporen die door vorstwerking zijn achtergelaten aan het eind van de laatste ijstijd. In die tijd was er nog sprake van een permafrost, een permanent bevroren ondergrond, waarbij de bovengrond 's zomers ontdooide en 's winters weer totaal bevroor.

Hierdoor konden scheuren in de grond ontstaan die soms dieper waren dan een meter.

De sporen zijn in een doorsnede van het dekzand als een zogenaamde ‘ijswig' zichtbaar. De scheur werd later opgevuld met materiaal uit de omgeving, waardoor een patatzakvormige afdruk overbleef.

Ook kon door het afwisselend bevriezen en ontdooien van de bovengrond de aanvankelijk strakke gelaagdheid geplooid worden. Dit komt doordat de fijnere lagen meer water bevatten dan de grovere, waardoor bij bevriezen (water zet ongeveer 10% uit bij bevriezing) de fijnere lagen uitstulpen in de grovere.

Vorstwig Donderen - foto Gerrie Koopman

De verschijnselen die zijn ontstaan door vorstwerking worden ook wel ‘kryoturbate' verschijnselen genoemd.

Naast de vorstverschijnselen zien we ook sporen uit een recenter verleden. Op veel plaatsen in het profiel zijn cilindervormige structuren zichtbaar.

De diameter van deze structuren ligt opvallend rond de veertien millimeter en in bodemdwarsdoorsneden zijn ze vaak niet veel langer dan vijftien centimeter. Ir. Kornelis Jakob Hoeksema, landschapsbodemkundige bij de vroegere Landbouwhogeschool Wageningen noemde de langgerekte vlekken ‘vingers'.

De Vingers van Hoeksema - foto GerrieKoopman

Sindsdien zijn deze structuren bij bodemkundigen muurvast ingeburgerd als ‘de vingers van Hoeksema'. De vingervormige structuren in de zandgronden fascineerden Hoeksema. Hij was ervan overtuigd dat ze zijn ontstaan door de graafactiviteiten van kevers.

Zijn theorie werd later bevestigd. De belangrijkste veroorzaker is de driehoornmestkever (Typhaeus typhoeus). Dit is een glanzend zwarte kever met zeer krachtige, tot graafwerktuigen verbrede poten.

Deze keversoort graaft gangen, direct onder de mest van herkauwers of konijnen. De verticale gangen zijn soms meer dan een meter diep.

In het ondereinde komt een iets verbrede broedkamer. Hierin wordt in de nazomer een langwerpig eitje gelegd. Daarna wordt in de broedkamer de mest van konijnen, reeën of schapen als een worst opgepropt.

Het verzamelen van de mest gebeurt bij voorkeur bij regenachtig weer, waardoor de keutels lekker smeuïg worden. Spoedig na het dichtmetselen van de broedkamer komt een larve uit het ei. Deze eet zich naar boven door de mestvoorraad, als door een rijstebrijberg.

Mestkevers graven de gangen voornamelijk om de sterke temperatuurswisselingen aan het bodemoppervlak te kunnen ontwijken. Vanwege de grote diepte blijft de mest zelfs in de droge zandgrond lang vochtig.

De diepe sporen van de mestkevers worden vooral aangetroffen in de hogere zandgronden, zoals hier op de Rolderrug, omdat de broedkamers natuurlijk niet onder het grondwater moeten komen te liggen.

Oude mestkevergangen worden geleidelijk aan weer opgevuld. De opvulling bestaat, net zoals bij de vorstwiggen, meestal uit zand met een iets andere korrelgrootte en samenstelling dan de oorspronkelijke inhoud en dat maakt dat de graafgangen zich aftekenen in de rest van het bodemprofiel.

Omdat bijna nooit een volledige gang wordt aangesneden, komt de gang in een dwarsdoorsnede tot uiting als een vingervormige verkleuring. Op enkele plaatsen is aan de onderkant van de ‘vinger' een donkere zone zichtbaar, veroorzaakt door de destijds ingegraven mest.