Aardkundige waarden
Nog steeds heeft de Drentsche Aa (als een van de weinige beken in Nederland) grotendeels haar oorspronkelijke meanderende loop behouden. De beek heeft een stroomgebied van 30.000 hectare, met een lengte van 26 kilometer en verval van 16 meter stroomt hij van het Drents Plateau naar het noorden om uiteindelijk te eindigen in het Noord Willemskanaal. Oorspronkelijk liep hij nog verder naar het noorden door, de namen van kades Hoge der Aa en de Lage der Aa herinneren aan de Drentsche Aa die door de stad Groningen stroomde. Oorspronkelijk mondde de Aa uit in de Hunze in de buurt van Adorp. De Drentsche Aa is een van de best bewaarde beekdalsystemen van West-Europa. Het is bij uitstek een cultuurlandschap, waar de mens, samen met de natuur het landschap heeft gevormd tot wat het nu is.
In grote lijnen kun je stellen dat de oorsprong van de Drentsche Aa in de voorlaatste ijstijd ligt, het Saalien, die duurde van 370.000-130.000 jaar geleden. Maar ook de perioden daarvoor hebben invloed gehad op het gebied. Zoals het Elsterien, de op twee na laatste ijstijd (475.000 tot 410.000 jaar geleden) dat ook z'n sporen nagelaten heeft en van grote invloed is op de waterhuishouding. Het betreft met name de aanwezigheid van potklei, dat in die tijd werd afgezet als meersedimenten en onder meer de afsluitende lagen vormde van onder het ijs uitgeslepen diepe en relatief smalle dalen.
In het Saalien, waarin de grootste ijsuitbreiding plaatsvond, ontstond het keileemplateau, nu ook Drents Plateau genoemd. ijssmeltwater erodeerde aan de randen van het plateau metersdiepe geulen in de ondergrond. Hier werd de basis gevormd voor het dal van de Drentsche Aa. Aan het einde van het Saalien, ontstond pas de Hondsrug. Waarschijnlijk heeft de aanwezigheid van de Hondsrug wel impact gehad op de vorming van het complete beekdalsysteem, aangezien er nauwelijks oostelijke takken zijn ontwikkeld. Maar ook de andere ruggen die tegelijkertijd met de Hondsrug zijn gevormd hebben impact op het systeem, zo vormt de Rug van Tynaarlo de westelijke begrenzing van het Zeegser Loopje.
Tijdens de laatste ijstijd, het Weichselien, 100.000-10.000 jaar geleden, was er geen sprake van een landijs bedekking, maar heersten er wel polaire omstandigheden. De ondergrond was permanent bevroren, er werd dekzand afgezet en bestaande dalsystemen werden grotendeels weer opgevuld met dekzand of met opdooiend bodemmateriaal dat in de zomermaanden van de hellingen naar beneden gleed. Aan het einde van het Weichselien ontstonden er op een aantal plekken rivierduinen in en naast het beekdal. Ook in recentere tijd zijn er stuifduintjes ontstaan.
Verder zijn er in de gebieden tussen de beekdalen veel bijzondere aardkundige elementen aanwezig. Veel ronde watertjes of veentjes (in de volksmond vaak dobben genoemd) zijn pingoruïnes zoals die bij Kampsheide. Pingo's zijn vaak moeilijk te onderscheiden van uitblazingslaagten in het dekzand. Deze zijn in het algemeen vrij ondiep, pingoruïnes zijn ontstaan als gevolg van ijslensvorming en zijn vaak dieper dan twee meter. Enkele pingoruïnes hebben een ovale vorm, wat waarschijnlijk het gevolg is van een relatie met de ondergrond, waarin oude daluitlopers liggen. Na het Weichselien werd het klimaat milder, het Holoceen brak aan, waardoor het planten- en dierenleven langzaam op gang kwam. De zeespiegel steeg, en daarmee ook de grondwaterspiegel. Vernatting was een gevolg waardoor op grote schaal veenvorming plaatsvond.
Het brede oorspronkelijke dal uit het Saalien is verzand in het Weichselien en in het Holoceen veranderde het beekdal in een moeras en ontstond er veen. Het belang van de aardkunde van Drenthe bestrijkt het oorspronkelijke beekdal.
Bijzonderheden van de diverse beekdalen
Er is een aantal brede beekdalen en een aantal vrij smalle beekdalen. Het Oudenmolensche Diep, het Schipborgsche Diep en het Westerdiep vormen, in elkaars verlengde, de hoofdtak van het stroomdal systeem van de Drentsche Aa en behoren tot de brede beekdalen. Dit beekdal heeft een vrij vlakke en brede beekdalbodem, die begrensd wordt door houtsingels/wallen en bosschages. De hooilanden aan weerszijden van de waterloop kennen een drainage van vrij smalle, parallel aan elkaar lopende greppeltjes. De beek meandert breeduit over de beekdalbodem, met soms erg diepe en scherpe meanderbochten.
Het Zeegser Loopje behoort tot de smallere beekdalen, met een fijne meanderstructuur. Het is nu een beekdal dat aan weerszijden begrensd wordt door houtwallen. Maar deze beek begeleidende houtwallen werden pas na omstreeks 1850 aangelegd. In dit beekdal is het zeer geprononceerde reliëf goed zichtbaar, bijvoorbeeld ten noorden van de weg Tynaarlo-Zeegse. Ook komen er op verschillende locaties kwelsituaties voor.
Enkele andere smalle beekdalen zijn het Deurzerdiep, dat overgaat in het Looner Diep en vervolgens weer in het Taarlosche Diep, Oudemolensche en Schipborgsche Diep. Het bijzondere van het Taarlosche Diep is dat het erg smal is, omdat de ondergrond uit potklei bestaat, wat veel minder erosiegevoelig is dan bijoorbeeld zandgrond. Wel komen er kleine paraboolduintjes voor. Het beekdal scheidt als het ware de rug van Rolde bij Loon van de Ballooër es en het Ballooërveld.
Gebiedsinformatiekaart
Hier vindt u de gebiedsinformatiekaart