Wijken

Wijken zijn kenmerkende landschapselementen in hoogveenontginningen. De eerste min of meer grootschalige afgravingen van hoogveen voor turfwinning begonnen rond 1612 bij Hoogeveen, de andere hoogveengebieden volgden later. Om het veen te ontwateren en om de turf per schip te kunnen afvoeren werd een uitgebreid stelsel van wijken, monden en kanalen gegraven (figuur 3.12.2). In dit stelsel vormden wijken, met een breedte van 3-7 meter, de smalste bevaarbare wateren. Ze nemen een tussenpositie in tussen de bredere vaarten (monden) en kanalen en de smallere zwetsloten. In de loop van de tijd zijn verschillende ontginningsmethoden toegepast. Daardoor verschillen het wijkenpatroon en de lengte en breedte van de wijken per gebied.

Wijken zijn meestal uitgegraven tot op de zandbodem. Doordat ze oorspronkelijk een scheepvaartfunctie hadden, zijn ze voor hun huidige functie, de afvoer van water, overgedimensioneerd. De waterpeilen zijn nu ingesteld op de landbouwfunctie van de afgegraven (dal)gronden. De diepte bedraagt maximaal ongeveer twee meter, maar meestal veel minder. De taluds van wijken zijn doorgaans steil en het hoogteverschil tussen maaiveld en waterpeil is groot. Wijken die geen rol meer spelen in de waterhuishouding worden niet of nauwelijks meer onderhouden. Daardoor verlanden ze geleidelijk en vormt zich op de bodem een dikke laag organisch materiaal. De meeste wijken liggen in grootschalige akkerbouwgebieden, bij Alteveer en Kerkenveld grotendeels tussen graslandpercelen. Bij Hollandscheveld liggen veel wijken in een relatief kleinschalig gebied met veel houtwallen en bos.